Voormalig Oud bewoner Jo Smit, een aannemer uit Gouda, was in 1979 in het bezit gekomen van de voormalige volmolen. Jo Smit nam het kantoor van het vroegere kaaspakhuis als woning in gebruik. Bij gebrek aan ruimte groef hij zijn souterrain uit om er een badkamer te maken. Daar trof hij een kasteelmuur aan van 2,25 meter dik. Hij brak daar doorheen en ging dwars onder de vloer van de volmolen heen naar de gangen graven. Deze vond hij in 1981. Door persoonlijke omstandigheden stopte hij er toen mee. De toegang, een gegraven gang van circa 10 meter, werd echter behouden.
In 1988 kwam John van den Bergh in het woonhuis Punt 15 wonen, het voorheen achterste gedeelte van de voormalige volmolen. De verhalen over de graafwerkzaamheden spraken Van den Bergh met zijn belangstelling voor historie aan, wat aanleiding was voor nader contact tussen deze buren. In 1989 bezochten ze samen het eerder toegankelijk gemaakte gedeelte van het gewelf. Voor Jo Smit weer voor het eerst na circa 8 jaar. Ze kwamen tot de conclusie dat er een gang onder de rechterzijde van de volmolen liep. En ook dat het mogelijke verlengde van de aangetroffen gang onder de woning Punt 15 richting molen ’t Slot door zou moeten lopen. Reden voor John van den Bergh om te proberen ook vanuit Punt 15 een toegang tot deze gang te krijgen . De beide buren gingen elk vanuit hun eigen zijde aan de slag. Op 7 maart 1991 werd de doorgang tussen de beide buren realiteit. De periode daarna werd de ruimte veilig en geschikt gemaakt voor bezoekers. De eerste openstelling van de “gehele gang” voor publiek was op 31 augustus 1991. Op open monumentendag 1989 en 1990 was de opgraving zoals die op dat moment was, al voor belangstellenden te bezichtigen.
Wat is er gevonden?
In 1992 vond er in opdracht van de gemeente Gouda een bouwhistorisch onderzoek plaats door de deskundigen André Viersen en Ab Warffemius. Hierbij werden onder meer de volgende waarnemingen gedaan, aangevuld met enkele waarnemingen van John van den Bergh:
Noordmuur buitenzijde:
Bij de graafwerkzaamheden van de heer Smit werd een deel van de noordmuur van het kasteel blootgelegd. De muur is plaatselijk ongeveer 2,30 meter dik, maar hij was oorspronkelijk dikker, want de buitenzijde is weggehakt. Aangezien de Chartertoren, die tot dezelfde bouwfase kunnen worden gerekend, 2,50 meter dik is, wordt aangenomen dat de noordmuur ook zo dik was. Uit de grafelijke rekeningen blijkt dat deze muur rond het jaar 1380 gebouwd moet zijn.
Noordmuur binnenzijde:
Een gedeelte van de binnenzijde van de noordgevel uit 1380 is nu in het zicht gekomen. Het platvol gevoegde metselwerk blijkt nauwelijks aangetast. Het zorgvuldige voegwerk kan erop duiden dat de ruimte achter de noordmuur in gebruik is geweest als kelder, maar nadere aanwijzingen ontbreken.
Oostmuur buitenzijde:De buitenzijde van de oostmuur is over een aanzienlijke lengte in het zicht gekomen. De muur is in verband gemetseld met de noordoostelijke hoektoren en loopt vandaar zuidwaarts. Van de opgraving van 1938 is bekend dat de toren een binnenwerkse middellijn van bijna vijf meter had en een muurdikte van ongeveer twee meter. De onderzijde van de oostmuur is afgewerkt met harde Ledesteen of Vlaamse arduin. Dit kostbare bouwmateriaal is tot iets boven de waterlijn aangebracht om de muur beter bestand te maken tegen de inwerking van het water. Dit duidt op de aanwezigheid van een slotgracht. Een slotgracht wordt inderdaad genoemd in de grafelijke rekeningen in rekeningjaar 1380-1381. Omdat ook de noordoostelijke hoektoren een dergelijke natuurstenen bekleding op de waterlijn heeft gehad, liep die gracht niet alleen langs de noordgevel maar rondom het kasteel. |
De onregelmatigheden in het zichtbare deel van de Oostmuur:
In de oostmuur bevinden zich van noord naar zuid vanaf de noordoostelijke hoektoren achtereenvolgens een kleine uitsparing, een pilaster (lijkt op een steunbeer maar is decoratie), een grote opening en een pilaster. Al deze onregelmatigheden zijn in verband gemetseld. Ze dateren dus uit één bouwfase en dat is dezelfde fase als die waarin de noordmuur tot stand is gekomen. Verder is er een later gemaakte bres als doorgang. Over het verdere verloop van de oostmuur onder het wegdek van de Punt is alleen bekend dat direct voorbij de voorgevel van Punt 15 de linkerzijde van een derde pilaster is waargenomen.
Uitsparing en pilaster:De uitsparing in de oostmuur bevindt zich direct bij de aansluiting op de noordoostelijke hoektoren. Ze is ongeveer 85 centimeter diep en van binnen niet afgewerkt met natuursteen. Het is het restant van een stortkoker die dienst heeft gedaan voor enkele bovenliggende gemakken. In de ronde toren bevindt zich nog een hardstenen afvoer die in de koker uitmondt. Het metselwerk boven de uitmonding van de koker is nu verdwenen. Het werd oorspronkelijk gedragen door een latei, waarvan aan één zijde nog een tweetal stelsteentjes te zien is in het metselwerk. Het corresponderende oplegpunt aan de andere zijde van de koker is verdwenen. De stortkoker is niet alleen uitgespaard in de muur, maar tegelijk in de pilaster die direct aansloot op de hoektoren. Stortkoker en muurdam zagen er boven de latei van de stortkoker als één geheel uit. Dat het metselwerk op die hoogte in verband gemetseld is geweest, ligt voor de hand, maar valt helaas niet meer te verifiëren. De voorzijde van de muurdam is namelijk geheel weggehakt. |
Opening:
Zuidwaarts bevindt zich een grote opening waar de doorgang vanuit Punt 15 is gemaakt. De opening is 1,38 meter breed en ongeveer 2,50 meter diep, dus even diep als de muur dik is. Het metselwerk is sterk uitgespoeld. Aan beide zijden van de opening heeft zich een anderhalfsteens dikke steensponning bevonden. Die aan de zuidzijde is nog intact, van die aan de noordzijde zijn alleen nog sporen zichtbaar. Ruim een meter boven de natuurstenen waterlijst eindigt de sponning in een uitsparing in de muur. Net als bij de stortkoker wordt dit bouwspoor geïnterpreteerd als het oplegpunt van een houten latei waarvan de nerven nog duidelijk zichtbaar zijn in de kalkspecie.
De opening is door bouwhistorici geïnterpreteerd als de brugkelder van een smalle ophaalbrug voor voetgangers en ruiters. Deze brug heeft dan toegang gegeven tot de IJsseldijk, waarvan uit geschreven bronnen bekend is dat die midden op het kasteelterrein aanliep. Tweede pilaster:Naast de opening bevindt zich een tweede pilaster even breed als de andere. Deze pilaster is intact bewaard gebleven en de voorzijde ervan blijkt volledig bekleed te zijn geweest met Vlaamse arduin. De functie ervan is niet duidelijk. Gezien de dikte van de kasteelmuur en het recht opgaande muurwerk van de pilaster is een functie als steunbeer onwaarschijnlijk. Het ligt meer voor de hand dat de pilasters deel hebben uitgemaakt van de architectuur. Ook de voorgevel heeft pilasters gehad die bovenaan de gevel waren verbonden door rondbogen. De pilasters in de oostgevel doen in dit opzicht aan de vormgeving van de voorgevel denken. |
Bres:
Na de sloop van het kasteel is ten zuiden van de laatst vermelde pilaster ter verkrijging van een doorgang een flinke bres geslagen. De uitgehakte dagkanten zijn nadien hersteld met nieuwere baksteen. Een nog aanwezig blok natuursteen direct naast de pilaster lijkt er op te wijzen dat een bestaande opening (bijvoorbeeld een schietspleet) is vergroot.
Het tongewelf:Achter de eerder genoemde bres in de oostmuur strekt zich een bijna vijftien meter lange kelder met tongewelf uit. De breedte is gemiddeld 3,20 meter en de kruin van het gewelf verheft zich maximaal 2,15 meter boven de huidige klinkervloer. Deze ruimte ligt niet tegen de noordmuur, maar enkele meters daarvandaan. De tussenliggende ruimte is voor zover bekend gevuld met aarde. De kelder dateert uit de tweede helft van de vijftiende eeuw. Dit blijkt uit het steenformaat van 21 × 10 × 5 centimeter in de wanden en het steensdikke gewelf. Gezien de datering in de vijftiende eeuw en de ligging van het keldergewelf, in het midden van het kasteelcomplex in plaats van tegen de noordmuur, luidt de conclusie dat het keldergewelf deel uitmaakte van een grotere tussentijdse verbouwing van het kasteel in deze periode. |
In de noordwand van deze vijftiende-eeuwse gewelfkelder bevindt zich ook nog een klein stuk ouder metselwerk. Het betreft de meest oostelijke zestig centimeter die met de oostmuur van het kasteel in verband is gemetseld en die dus uit 1380 moet dateren. Het jongere metselwerk van de rest van de kelder sluit er koud tegen aan. Waarschijnlijk vormt het oude metselwerk een verdikking van de oostmuur ter plaatse van de veronderstelde brugkelder die daar even diep is als de oostmuur dik.
In de noordwand van de kelder zijn verder hier en daar wat gebroken kloostermoppen hergebruikt. Deze kunnen vanwege hun onvolledige maten niet nauwkeuriger gedateerd kunnen worden dan als dertiende eeuws. Waar ze vandaan komen is onduidelijk, maar wel weten we dat Jan van Blois zijn bouwmateriaal van overal vandaan haalde en eerder gebruikt bouwmateriaal liet verwerken. De zuidwand van de kelder is vooral in het westen regelmatig gemetseld, maar er zijn ook zeer rommelige gedeelten. Ongeveer in het midden van de wand is een dichtgezette doorgang. Dit is de ingang die in 1879 werd ontdekt. Toen was er nog een gemetselde trap van vijf treden zichtbaar. Achter deze doorgang is de in 1901 met zand volgestorte ‘verwulfde ingang, loopende naar de kant van den IJssel’ die bij de onderzoeken in 1826, 1881 en 1901 aan het licht kwam. Dit afgesloten keldergewelf is mogelijk van de kelder onder de rond 1380 verkleinde Grote Zaal. |
In het tongewelf zijn grote scheuren ontstaan. Alleen grof geweld kan ze hebben veroorzaakt daarbij valt te denken aan de sloopwerkzaamheden zelf. Bij het omtrekken van kasteelmuren zullen grote delen op het gewelf terecht zijn gekomen.
Latere aanpassingen in het tongewelf:Het keldergewelf is na de sloop van het kasteel nog eeuwenlang in gebruik gebleven. Toen men in 1631 besloot om de volmolen te bouwen en ook het keldergewelf in gebruik nam, moest men de gehavende constructie stabiliseren. Daartoe werden vijf dwarsmuurtjes met dubbele openingen met spitsboog onder het verzakte gewelf gemetseld. Een aantal van de dwarsmuurtjes is later in de negentiende eeuw weer geheel of gedeeltelijk verwijderd om plaats te maken voor twee gemetselde ruimtes. Ook een waterput in het westen van de kelder dateert uit deze periode. Op een nog later, maar niet aanwijsbaar tijdstip zijn daar enkele zinkbakken aan toegevoegd. Al deze latere toevoegingen zijn in verband te brengen met het industriële gebruik van de kelderruimte en de erboven gelegen volmolen. |
Ter hoogte van de aansluiting tussen de twee gewelven werden deze in 1901 met stuitmuren afgesloten. De vloer van de volmolen bestond oorspronkelijk uit een bakstenen bestrating. Door deze bestrating werden van meet af aan ter voorkoming van verzakkingen in de vloer openliggende gedeelten van het kasteelgewelf met grond en veel puin opgevuld. Kort na 1945 werd vanwege hygiënische voorschriften bij het toenmalige gebruik van de volmolen een betonnen betegelde vloer over deze bestrating aangebracht. |
De gebruikte opvulling is later bij de opgravingen door Smit en Van den Bergh onder de betonnen vloer weer verwijderd. Dit verklaart waarom er door hen vrijwel geen oudheidkundige vondsten van betekenis zijn gedaan. Het verklaart tevens waarom de gewelven zo lang gesloten zijn gebleven. Dan zou namelijk de vloer van de volmolen voortdurend hebben open gelegen. Nadat ook de kelder geen gebruiksdoel meer had is ook de toegang, die oorspronkelijk waarschijnlijk in de vloer in de zuidoostelijke hoek is geweest, afgesloten met puin en vervolgens bestraat. Een andere, wellicht latere gemaakte toegang van buitenaf ter hoogte van de linkerzijde van de voorgevel van Punt 13, is in 1901 definitief afgesloten. De bewoners van Punt 13 hebben deze doorgang in 2006 weer geopend en in gebruik genomen.